Leerlijn taal en communicatie

6 februari 2023

Taal gebruiken we om te communiceren. Met behulp van taal delen we onze ervaringen met de wereld om ons heen met anderen. Die ‘anderen’ kunnen personen in je directe omgeving zijn, bijvoorbeeld een huisgenoot met wie je een gesprek hebt aan de keukentafel. Maar het kunnen ook onbekende personen zijn op een andere plek op de wereld, en zelfs op een ander moment in de geschiedenis, bijvoorbeeld als je leest in de Max Havelaar van Multatuli.

  • Welke communicatieve doelen kunnen we met taal realiseren? Anders gezegd: wat doen we met taal? Op school ontwikkelen leerlingen een uitgebreid repertoire aan communicatieve doelen. Dat begint al in groep 1-2 met het herkennen van situaties waarin leraar en leerlingen elkaar verhalen vertellen. Later in groep 5-6 ligt het accent meer op doelen als beschrijven en verzoeken. En in het voortgezet onderwijs breidt dit repertoire zich verder uit naar doelen als verklaren en uiteenzetten. Tegelijk met het leren realiseren van deze communicatieve doelen, verwerven leerlingen ook de termen om deze doelen te benoemen en er met anderen over te praten.
  • Hoe ziet de context eruit waarbinnen we die communicatieve doelen realiseren? Wordt er geschreven en gelezen, of gaat het om gesproken taal? In een context met gesproken taal: hoe organiseer je wie aan de beurt komt? Is het een formeel of een informeel gesprek? Om de context van taalgebruik te typeren wordt er in het taalonderwijs een scala aan termen gebruikt. Zo spreken we in groep 3-4 van boodschap en bedoeling. Aan het eind van het primair onderwijs komen termen als aanspreekvormauteur en mimiek in gebruik. In het voortgezet onderwijs spreken we over taal in context met termen als framing en argumentatiestructuur.
Taal en communicatie
a. communicatieve functie/doel (genre) b. taal in context
fase 1 (groep 1-2)
fase 2 (groep 3-4)
fase 3 (groep 5-6)
fase 4 (groep 7-8)
  • tegenargument
  • online ↔ offline informatie
  • context (pdf, 72 kB)
  • inhoud
  • formeel ↔ informeel taalgebruik
  • aanspreekvorm
  • auteur
  • mimiek
  • spreektempo, spreekpauze
  • volume
  • vloeiendheid
fase 5 (onderbouw vo)
  • beschouwen
  • verklaren
  • taalgebruikssituatie
  • taalfunctie (pdf, 60 kB) (communicatief, expressief, conceptualiserend)
  • publiekgerichtheid (pdf, 118 kB)
  • doelgerichtheid
  • genre (communicatief doel)
  • interactie
  • interpretatie
  • overtuigingskracht
  • medium, media
  • modus (mondeling, schriftelijk, multimodaal)
  • verbaal ↔ non-verbaal
  • objectief ↔ subjectief
fase 6 (bovenbouw vo)
  • manipuleren
  • beledigen
  • uiteenzetten
  • discrimineren
  • productief ↔ receptief
  • communicatief effect
  • framing
  • ruis
  • miscommunicatie
  • metacommunicatie
  • argumentatiestructuur
  • drogredenen (pdf, 77 kB)
  • literair effect