​​​Vergroot het ‘leesbewustzijn’ van leerlingen, zet leesstrategieën anders in


Onder leesbewustzijn verstaan we: weten wat je aan het doen bent tijdens het lezen, kunnen aangeven welke tekstgedeelten je moeilijk vindt en waardoor dat komt en ook: maatregelen kunnen nemen, strategieën inzetten om op woord-, zins- en tekstniveau de betekenis van de tekst te begrijpen.

  • Zet leesstrategieën anders in.
  • Doe leerlingen voor hoe je hardopdenkend problemen tijdens het lezen kunt oplossen (en laat hen dat zelf ook doen).
  • Leer leerlingen hoe ze teksten schematisch kunnen analyseren en samenvatten.

Tip 7: bied leesstrategieën aan als handigheidje
Tip 8: Gebruik 'hardop denken'
Tip 9: Schemat​isch samenvatten

Tip 7

​​Bied leesstrategieën aan als handigheidje, niet als verplichte stof

Stappenplannen en leesstrategieën zijn goed bedoeld maar lang niet alle aandacht ervoor is effectief, zo blijkt uit onderzoek. Belangrijk bij het aanbieden van leesstrategieën is:
aansluiten bij wat leerlingen al weten en doen als het gaat om een handige aanpak;
leerlingen geen vaste strategieën of stappenplannen voorschrijven maar deze als optie aanbieden om (deel)problemen tijdens het lezen op te lossen.

Tip 8

​Gebruik ‘hardop denken’ bij het leren werken met leesstrategieën

Laat leerlingen hardop denken tijdens het lezen, om zicht te krijgen op strategieën die ze al gebruiken en die ze nog nodig hebben. Als docent voordoen wat een handige strategie is kan ook het inzicht van leerlingen vergroten. De leerling wordt zich zo bewust van hoe je het lezen aanpakt en daarmee breidt hij zijn strategisch repertoire uit. Tevens kan het de leerlingen helpen zich te concentreren op de taak om de tekst echt goed ‘uit te pluizen’. Hardopdenken met leerlingen vergt voor docent en leerlingen enige oefening. De docent zal eerst moeten demonstreren wat hij van de leerlingen vraagt.
Dit is op te bouwen door:
  • (in een groepsopdracht) een in stukken geknipte tekst (in kleine eenheden: alinea’s of zinnen) te laten reconstrueren en de leerlingen te vragen hun tekstgedeelte voor te lezen en vast te stellen waar het past in het geheel en hoe ze tot die conclusie zijn gekomen;
  • zelf voor te doen hoe je een tekst leest;
  • leerlingen richtvragen te stellen over wat wel en niet begrepen is;
  • leerlingen in tweetallen te laten oefenen.
Voor een demonstratie door de docent is het handig te weten welk soort observaties een goede lezer heeft (Mandel Morrow 1988):  
  1. monitoring
    Bijvoorbeeld: ‘Dit begrijp ik niet’; ‘Hè, dat is onlogisch, want…’
    Uitspraken waaruit blijkt dat de lezers vragen stelt over eigen interpretaties.
  2. signaleren
    Bijvoorbeeld: ‘O dus…’; ‘Ja, dat klopt met wat hiervoor stond.’
    Uitspraken waaruit blijkt dat de lezer beaamt, parafraseert of samenvat wat hij leest.
  3. analyseren
    Bijvoorbeeld: ‘Ah, hier komt de uitleg…’; ‘Even zien wat daarover in de conclusie gezegd wordt.’
    Uitspraken waarin de lezer laat zien tekstkenmerken waar te nemen en te gebruiken.
  4. linken leggen
    Bijvoorbeeld: ‘Ja, dat stond in het vorige hoofdstuk ook.’; ‘Mm ja, klopt. Heb ik ook weleens meegemaakt.’
    Uitspraken waaruit blijkt dat de lezer de tekst verbindt met voorkennis en erop reageert met instemming/afwijzing, enzovoort.
  5. beoordelen
    Bijvoorbeeld: ‘Wat wordt dat onduidelijk uitgelegd.’ ; ‘Hier ben ik het echt niet mee eens.’
    Uitspraken waaruit blijkt dat de lezer zich een oordeel vormt over wat hij leest (kritisch leest).
  6. redeneren
    Bijvoorbeeld: ‘Het zou kunnen zijn dat…’; ‘Misschien komt dit later nog terug.’; ‘En als nu eens…’
    Hypotheses, voorspellingen, redeneringen met behulp van de tekst en eigen kennis.
Literatuur
L. Mandel Morrow (1988), ‘Retelling Stories as a Diagnostic Tool’, in: S.M. Glazer, L.W. Searfoss & Gentile, L.M., Reexaming reading Diagnosis, New trends and procedures, International reading Association, Newark, Delaware, p. 128-149.

​Tip 9

Schematisch samenvatten

Bespreek een tekst met leerlingen door relaties tussen begrippen en tekstdelen te visualiseren op het bord. Maak een schema of netwerk rondom een woord waarin relaties tussen begrippen in de tekst duidelijk worden. Een woordspin volstaat hier niet. Bespreek ook met de leerlingen met welke woorden je de relaties tussen de begrippen kunt benoemen.

Gebruik
  • een eenvoudige tabel (met twee of meer kolommen) om gerelateerde begrippen naast elkaar te zetten: onderwerp en deelonderwerpen, voorbeelden of toelichting bij deelonderwerpen, definities bij begrippen, doel en middelen, meningen voor en tegen;
  • boomschema’s als er sprake is van een hiërarchie, bijvoorbeeld een hoofdgedachte/conclusie met argumenten en subargumenten;
  • een stroomschema als er sprake is van gebeurtenissen in een bepaalde volgorde: chronologie, gelijktijdigheid, oorzaken en gevolgen;
  • een Venn-diagram als er sprake is van overeenkomsten en verschillen (in kenmerken).