Historische vaardigheden

13 december 2019

Het examenprogramma bestaat niet alleen uit kennis, maar ook uit historische vaardigheden. We beschrijven enkele van deze vaardigheden die bijdragen aan 'de ontwikkeling van het eigen leervermogen van de leerling'.

GS/V/7 Verwerven en verwerken en verstrekken van informatie (alleen vmbo gl/tl)

De kandidaat kan zelfstandig informatie verwerven, verwerken en verstrekken in het kader van het sectorwerkstuk.

Onderzoeksvraag

Elk onderzoek naar het verleden begint met een (historische) vraag die sturing geeft aan het onderzoek. Deze vragen kunnen beschrijvend, vergelijkend, verklarend of evaluatief van aard zijn.

  • Voorbeelden van beschrijvende vragen
    • Hoe verliep de Franse revolutie?
    • Wat waren de belangrijkste gebeurtenissen van de Eerste Wereldoorlog?
    • Hoe zag het leven eruit van mensen op het platteland in Nederland in de jaren '60?
  • Voorbeeld van een vergelijkende vraag
    • Wat waren belangrijke verschillen én overeenkomsten tussen de pestepidemie in de veertiende eeuw en de Spaanse Griep aan het eind van de Eerste Wereldoorlog?
  • Voorbeeld van een verklarende vraag
    • Hoe kwam het dat na de Tweede Wereldoorlog in Nederland de verzuiling sterk afnam?
  • Voorbeeld van een waarderende vraag
    • Was het nodig dat de Nederlandse regering vanaf de jaren '80 een begin maakte met de herziening van de verzorgingsstaat?

Om op een historische (hoofd)vraag antwoord te kunnen geven, is het meestal handig om een aantal deelvragen te formuleren. Het antwoord op deze deelvragen moet uiteindelijk een antwoord op de hoofdvraag mogelijk maken.

GS/K/3 Leervaardigheden in het vak geschiedenis en staatsinrichting

De kandidaat kan strategische vaardigheden toepassen die bijdragen tot:

  • de ontwikkeling van het eigen leervermogen;
  • het vermogen om voor geschiedenis en staatsinrichting met eigen vaktaal en methodieken te communiceren en onderzoek te doen.

Historische vaardigheden

Tijdens een historisch onderzoek wordt een beroep gedaan op verschillende vaardigheden.

1. Informatie verwerven bij gegeven of zelf geformuleerde historische vragen:

  • bepalen welke (soort) historische informatie nodig is;
  • geschikte informatiebronnen inventariseren;
  • bronnen en bronfragmenten selecteren, lettend op bruikbaarheid, betrouwbaarheid en representativiteit;
  • gebruikmaken van verschillende typen historisch bronnenmateriaal (mondeling, schriftelijk, audiovisueel).

Er zijn verschillende soorten historische bronnen: mondelinge bronnen, schriftelijk bronnen (teksten in boeken, archiefdocumenten, internet, tabellen), visuele bronnen (afbeeldingen, schoolplaten, foto’s of objecten zoals: bouwwerken, het landschap of voorwerpen in een museum) en audiovisuele bronnen (bronnen met geluid en beeld: films, radio en televisieprogramma’s).

2. Verworven of aangereikte informatie verwerken:

  • gegevens ordenen en zo nodig bewerken;
  • gegevens beoordelen op bruikbaarheid, betrouwbaarheid en representativiteit;
  • gegevens analyseren en een eigen standpunt weergeven en toelichten.

Bij het verwerven van bronnenmateriaal en het selecteren van gegevens daaruit moet de leerling rekening houden met relevantie, betrouwbaarheid en representativiteit van de bronnen.
Het begrip relevantie houdt in dat de leerling zich afvraagt of een bron gegevens bevat die van belang zijn voor het beantwoorden van de gestelde vraag.
Bij informatie moet de leerling zich telkens afvragen of deze betrouwbaar is, gegeven een bepaalde vraag.

Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een bron houdt hij rekening met:

  • de persoon van de schrijver/maker/samensteller van de bron: wie is hier aan het woord?
  • de tijd waarin de bron geschreven of gemaakt is; van belang is daarbij onder andere de vraag of de bron ontstaan is in de tijd waarover hij gaat of in een (veel) latere tijd;
  • de informatie waarover de schrijver/maker van de bron heeft kunnen beschikken; was hij goed geïnformeerd? Was hij ooggetuige? Welke zegslieden had hij en/of welke informatiebronnen stonden hem ter beschikking?
  • de bedoeling waarmee de schrijver/maker zijn bron maakte; was de bron (destijds) bedoeld voor een privépersoon of was hij bedoeld voor openbare kennisneming (publieke of privébron)? Werd de bron in opdracht geschreven of gemaakt? Zo ja, van wie, met welke opdracht? Had de schrijver/maker zelf de bedoeling een feitelijk verslag te geven of had hij een ideologische of propagandistische bedoeling?

Het beoordelen van de representativiteit van een bron is moeilijk zonder algemene kennis van het onderwerp en zonder de beschikking te hebben over veel vergelijkbare bronnen. In elk geval moet de leerling weten wat het begrip representativiteit betekent: iets dat vaker voorkwam, eventueel iets dat typerend is voor een situatie of tijdvak. Hij moet zich altijd realiseren dat een beschreven gebeurtenis of houding mogelijk een uitzondering en geen regel is.

3. Toepassen van principes en procedures die kenmerkend zijn voor de benaderingswijzen van het vak geschiedenis en staatsinrichting:

  • ordening aanbrengen in historische gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en personen:
    • historische gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en personen plaatsen in historische perioden en in maatschappijtypen;
    • verschijnselen uit verschillende perioden en samenlevingen vergelijken;
    • in historische processen aspecten van continuïteit en verandering herkennen;
    • veranderingen onderscheiden naar de snelheid waarmee deze plaatsvinden, van schoksgewijs tot geleidelijk.
  • op basis van gegeven werkmateriaal verklaringen geven voor historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen:
    • de aanleiding herkennen als de meest directe oorzaak;
    • herkennen hoe oorzaken van verschillende aard historische processen beïnvloeden;
    • directe en indirecte oorzaken onderscheiden;
    • onderscheid maken tussen oorzaken van meer en minder belang;
    • gevolgen die op korte termijn spelen, onderscheiden van gevolgen op lange termijn.

Leerlingen zoeken naar causale verbanden tussen verschijnselen of gebeurtenissen, zoeken oorzaken voor het op gang komen van een ontwikkeling of zoeken naar verklaringen voor gebeurtenissen. Het gebruik van het meervoud is niet toevallig; bijna altijd is er namelijk sprake van meerdere oorzaken.

Leerlingen moeten onderscheid kunnen maken tussen verschillende soorten oorzaken, bijvoorbeeld tussen structurele en incidentele oorzaken. De laatste worden vaak aanleidingen genoemd.
Nationalisme, bewapeningswedloop en bondgenootschappen zijn bijvoorbeeld structurele oorzaken van de Eerste Wereldoorlog, de moord in Sarajevo is de incidentele oorzaak.

4. Zich op basis van historische gegevens een beeld vormen van historische gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en personen:

  • rekening houden met de standplaatsgebondenheid van de bronnen;
  • rekening houden met de eigen standplaatsgebondenheid;
  • vaststellen waardoor de standplaatsgebondenheid bepaald werd/wordt.

Met standplaatsgebondenheid wordt bedoeld dat iemand die vanuit een latere tijd op iets terugkijkt, een ontwikkeling vaak anders interpreteert dan een tijdgenoot die de afloop niet kent. Men is gebonden aan zijn plaats in de tijd, omdat reizen in de tijd nu eenmaal niet mogelijk is. Zo is de oproep van oud-premier Colijn aan de Nederlanders in juni 1940 om maar uit te gaan van de realiteit van het Duitse gezag en zich daarbij neer te leggen een typisch voorbeeld van tijdgebondenheid. Denken dat het Duitse gezag binnen afzienbare tijd weer zou verdwijnen was - bezien vanuit de werkelijkheid van 1940 - veel dwazer dan een dergelijk realistisch standpunt.

De kandidaat moet zich realiseren dat deze gebondenheid ook geldt voor personen in het heden, onder wie hij zelf. Ook wij kunnen niet in de toekomst kijken en interpreteren wij zaken van onze tijd noodzakelijkerwijs vanuit het thans bestaande referentiekader. Het is zeer waarschijnlijk dat we in de toekomst over bepaalde zaken anders zullen denken. Het is belangrijk het begrip standplaatsgebondenheid niet te verwarren met subjectiviteit. Van 'gebondenheid' is alleen sprake als men iets niet anders kan zien. Van subjectiviteit is ook sprake als men iets vanuit een bepaalde overtuiging of achtergrond beoordeelt, wetend dat anderen er anders over denken. Gebondenheid heeft dus te maken met de mate waarin men in staat is zich in het standpunt van een ander te verplaatsen. Hoe meer dat kan, des te minder gebondenheid. Daarom is standplaatsgebondenheid bij voorkeur historisch te interpreteren: gebondenheid aan een plaats in de tijd is er altijd, omdat we ons nu eenmaal niet naar een tijdperk kunnen verplaatsen.

Standplaatsgebondenheid heeft veel te maken met heersende waardepatronen. Kandidaten moeten kunnen aangeven wat bedoeld wordt met waarden: zaken die mensen zo belangrijk vinden dat ze er (desnoods) veel voor over hebben. Dat kan variëren van streven naar rijkdom tot handhaven van rechtvaardigheid en van streven naar geluk tot handhaven van een orthodox-religieuze levensstijl. Typerend voor een historische beschouwing van de werkelijkheid is het besef dat waardepatronen veranderlijk zijn; dat zaken die in de ene tijd als normaal of als wenselijk worden beschouwd, in een andere tijd als abnormaal of onwenselijk kunnen worden beschouwd. Daarbij ontstaat vaak spanning tussen begrijpen en oordelen. Bepaalde zaken uit het verleden kunnen vanuit een destijds bestaand waardepatroon worden begrepen. Maar betekent dat ook dat ze moeten worden goedgekeurd, of tenminste niet kunnen worden veroordeeld? Anderzijds: kunnen we de maatstaven van het heden opleggen aan het verleden? Dit dilemma hangt onlosmakelijk samen met het bestuderen van geschiedenis.

5. Een eigen standpunt over historische gebeurtenissen, verschijnselen en ontwikkelingen weergeven en toelichten:

  • zich verplaatsen in opvattingen, waarden en motieven van mensen in het verleden, er rekening mee houdend dat zij niet over dezelfde kennis konden beschikken als wij nu;
  • opvattingen, waarden en motieven waardoor mensen in het verleden werden geleid, vergelijken met die van zichzelf en tijdgenoten.

6. Resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen:

  • een verslag van beperkte omvang schrijven als basis voor een schriftelijke, mondelinge of audiovisuele presentatie;
  • een geëigend medium kiezen en gebruiken, rekening houdend met doel, doelgroep en randvoorwaarden als beschikbare tijd en middelen.

7. Gebruikmaken van informatie- en communicatietechnologie bij de bestudering van historische gebeurtenissen, verschijnselen, ontwikkelingen en personen:

  • geautomatiseerde zoeksystemen in bibliotheken, mediatheken en telecommunicatieprogramma's gebruiken;
  • eenvoudige geautomatiseerde gegevensbestanden raadplegen;
  • gegevens bewerken met behulp van eenvoudige tekstverwerkings-, reken- en spreadsheetprogramma's;
  • eenvoudige simulatieprogramma's gebruiken.

8. Zo zelfstandig mogelijk enkele eenvoudige onderzoeken van beperkte omvang uitvoeren, over thematieken die aansluiten bij de inhouden van de exameneenheden K4 t/m K9 en het verrijkingsdeel.

In dat verband kan de leerling in K3 geformuleerde vaardigheden en benaderingswijzen in samenhang hanteren.