Rekenen/wiskunde - Wiskundig inzicht en handelen - kerndoel 25 - Groep 1 en 2 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren aanpakken bij het oplossen van rekenwiskundeproblemen te onderbouwen en leren oplossingen te beoordelen.


Groep 1 en 2


Wat doet de leraar?

  • De leraar prikkelt de kinderen om onder woorden te brengen wat ze zien en doen. Zij vraagt de kinderen een situatie te beschrijven, zich voor te stellen wat ze dadelijk gaan doen en dat onder woorden te brengen: "Wat ga je doen?" en "Wat verandert er dan?" Of als iets mislukt is: "Wat was je van plan?" of als iets moeilijk is: "Wat is er precies aan de hand?"
  • De leraar vraagt door, 'wil het naadje van de kous weten' en laat kinderen op elkaar reageren: "Zou jij dat ook doen?", "Wat denk jij dat er dadelijk verandert?", "Waardoor is het lastig?"
  • Zij stimuleert dat kinderen elkaar (echte!) vragen stellen: "Denk je dat zij hetzelfde wil doen als jij?", "Hoe kun je daar achter komen?", "Vraag eens aan ... hoe zij/hij het zou doen?"
  • Het gaat de leraar er steeds om dat kinderen zich een voorstelling van een situatie vormen die zich voordoet of die de leraar schept en dat de kinderen dat innerlijk beeld in woorden, gebaren of tekeningen uiten. Zó ontstaat er een situatie waarin kinderen en ook de leraar op elkaars denken kunnen reageren.
  • De leraar herkent in spontane situaties (kring, hoeken) mogelijkheden om te stimuleren tot nadenken over "hoe het in elkaar zit", "wat voor samenhangen er zijn", "hoe groot of veel het is", "hoe het vergeleken kan worden: zij laat kinderen hun ervaringen en ontdekkingen verwoorden en verbinden met eerdere ervaringen of ervaringen van anderen.
  • De leraar maakt gebruik van zogenaamde conflictsituaties om de kinderen regelmatig te dwingen vanzelfsprekendheden opnieuw te bezien en na te gaan hoe iets echt in elkaar zit.
    "Jij zegt dat 5 veel is, maar is 5 altijd veel? Kun je ook bedenken dat je zegt: nee, 5 is juist heel weinig."
    "Jij telt 12 dropjes, maar ik tel er 15, kijk maar." (de leraar telt bewust fout en wijst enkele dropjes twee keer aan). "Wie heeft nu gelijk? Hoe weet je dat zeker?"
    "Ben jij nu eigenlijk klein of groot? Hoe kan het dat je de ene keer klein bent en de andere keer groot?"
  • De leraar laat kinderen reageren en hun argumenten onder woorden brengen en meningen onderbouwen.