Nederlands - Schriftelijk onderwijs - kerndoel 4 - Groep 3 en 4 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren informatie te achterhalen in informatieve en instructieve teksten, waaronder schema's, tabellen en digitale bronnen.


Groep 3 en 4


Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt ervoor dat er een rijk en divers aanbod is aan soorten teksten en informatiebronnen in de klas.
  • Zij construeert betekenisvolle situaties waarbinnen kinderen aan eigen leervragen werken.
  • Zij maakt kinderen bewust van het feit dat je met verschillende doelen kunt lezen: ontspannen/amuseren (zie kerndoel 9), om informatie te verwerven en om geïnstrueerd te worden, dat schrijvers ook die verschillende doelen kunnen hebben en dat er dus verschillende soorten teksten zijn om te lezen (verhalende, informatieve en instructieve).
  • Zij zorgt zij ervoor dat kinderen de elementaire leeshandeling onder de knie krijgen.
  • De leraar zorgt ervoor dat kinderen actief lezen: zij zet kinderen aan tot het inzetten van leesstrategieën en begeleidt ze daarbij door:
    • voorkennis te activeren (of aan te brengen)
    • interpretatiekaders te expliciteren
      Zij zegt bijvoorbeeld: "We hebben gepraat over speelgoed, speelgoed waar je vroeger mee speelde en nu. Nu gaan jullie een tekst lezen. Je komt in die tekst meer aan de weet over speelgoed van vroeger: waarmee speelden kinderen honderd jaar geleden?. En over speelgoed van nu" (Zij expliciteert hier het thematisch kader (speelgoed), de tekstsoort (informatieve tekst) en de tekststructuur (chronologische volgorde).
    • samen met de kinderen het leesdoel te bepalen
      Zij zegt bijvoorbeeld: "Je gaat straks een tekst lezen over het Dolfinarium. Wat zou je hierover graag meer willen weten? (…) Als je straks gaat lezen, let er dan op of je ook antwoorden op je vragen vindt."
    • vragenderwijs of hardop denkend het opbouwen, controleren en bijstellen van verwachtingen te stimuleren.
    • kinderen te wijzen op signaalwoorden die een chronologische opbouw herkenbaar maken (bijvoorbeeld eerst, daarna) en op vraagwoorden en het vraagteken die een vraag herkenbaar maken. Zij noemt dit bijvoorbeeld vooraf als iets waarop kinderen kunnen gaan letten tijdens het lezen.
    • met kinderen op het leesproces te reflecteren
      Zij stelt niet uitsluitend begripscontrolevragen, maar gaat met kinderen bijvoorbeeld in op de vraag of ze hun leesdoel bereikt hebben, of het verhaal ging zoals ze gedacht hadden.
  • De leraar laat de kinderen kennismaken met verschillende informatiebronnen en laat de kinderen ontdekken hoe de verschillende bronnen eruit zien, welke functie ze hebben en welke informatie ze bevatten. Zij laat ook ontdekken hoe de informatie in verschillende informatiebronnen is geordend, bijvoorbeeld dat de informatie in woordenboeken, telefoonboeken en trefwoordenregisters alfabetisch is geordend.
  • Zij leert de kinderen het alfabet.