Nederlands - Taalbeschouwing, waaronder strategieën - kerndoel 11 - Groep 5 en 6 - Wat doen de kinderen


De leerlingen leren een aantal taalkundige principes en regels. Zij kunnen in een zin het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde en delen van dat gezegde onderscheiden. De leerlingen kennen:

  • regels voor het spellen van werkwoorden;
  • regels voor het spellen van andere woorden dan werkwoorden;
  • regels voor het gebruik van leestekens.

Groep 5 en 6


Wat doen de kinderen?

  • De kinderen leren de gelijkvormigheidsregel en de analogieregel toepassen. Ze leren dit via visuele inprenting, via analogie en door te werken met regels. Zo leren kinderen bijvoorbeeld de verlengingsregel toe te passen bij woorden, zoals hond-honden in contrast met kaart-kaarten.
  • Ze ontwikkelen een metacognitief inzicht voor het toepassen van de gelijkvormigheidsregel en analogieregel. Ze moeten kunnen reflecteren op de taalstructuur, in dit geval de structuur van woorden om die regels af te leiden.
  • Ze leren woorden spellen met de stomme e: naast verkleiningsuitgangen -je, -tje, -pje, -etje, voorvoegsels ge-, be-, ver-, te-, lidwoorden de, het, een en uitgangen -en, -em, -er, -el, -es, -et ook achtervoegsels -ig, -lijk (aardig, gevaarlijk).
  • De kinderen doorzien (vanaf groep 6) de basisprincipes van de werkwoordspelling. Daarvoor moeten zij inzicht hebben in basale grammaticale principes. Zo moeten zij in een zin de persoonsvorm en de relatie tussen onderwerp en persoonsvorm herkennen, en persoon en getal in de werkwoordsvorm doorzien. Daarnaast moeten kinderen de grondvorm van werkwoorden leren onderscheiden. Werkwoorden met een voorvoegsel nemen daarbij een aparte positie in (be-, ge-, ver-, her- en ont-).
  • Ze oefenen de werkwoordspelling met behulp van algoritmen. Deze werkwijze gaat uit van een reeks systematische denkstappen, die leidt tot de correcte werkwoordspelling. Daarbij wordt gebruik gemaakt van enkele basale grammaticale termen, zoals werkwoord, tijd, getal en persoon. In de zin het huis brandt af leren kinderen het werkwoord brandt te spellen door stil te staan bij het werkwoord branden dat in de derde persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd wordt vervoegd.
  • Ze kunnen bij het toepassen van de werkwoordspelling gebruik maken van hulpmiddelen, zoals een spellingkaart of beslissingsschema dat de regels voor werkwoordvervoeging en de bijbehorende werkwoordspelling verduidelijkt.
  • Ze passen spellingstrategieën toe:
    • fonologische strategie: woorden verdelen in klanken of klankgroepen (auditieve analyse en klank-tekenkoppeling ofwel de elementaire spelhandeling toepassen); dit kan bij zogenaamde ‘luisterwoorden’;
    • visuele strategie (visuele inprenting): onthouden en oproepen van woordbeelden; dit kan bij ‘weetwoorden’;
    • analogiestrategie: gebruik maken van de overeenkomsten met andere woorden (bijv. macht gaat als pracht) bij ‘net-zoals-woorden’;
    • regelstrategie: onthouden en toepassen van regels, bijv. de verlengingsregel, verenkelingsregel, verdubbelingsregel; bij ‘regelwoorden’;
    • hulpstrategie: gebruik maken van (zelfbedachte) geheugensteuntjes.
  • De kinderen maken gebruik van complexe leestekens die te maken hebben met de opbouw van de zin. Ook hiervoor is het belangrijk dat kinderen de grammaticale structuur van een zin doorzien. Om bijvoorbeeld komma’s te kunnen plaatsen, moeten kinderen de overgang tussen hoofd- en bijzinnen kunnen onderscheiden.
  • Ze sporen spelling- en interpunctiefouten op in hun eigen teksten. Ze maken eventueel gebruik van een stappenplan.
  • Ze beoordelen elkaars schrijfproducten op spelling- en interpunctiefouten in een tweetal of groepje. Kinderen leren zo hun spellingstrategieën expliciet te maken en te toetsen aan die van anderen.
  • De kinderen lezen voor.