Rekenen/wiskunde - Wiskundig inzicht en handelen - kerndoel 24 - Groep 1 en 2 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren praktische en formele rekenwiskundige problemen op te lossen en redeneringen helder weer te geven.


Groep 1 en 2


Wat doet de leraar?

  • Naarmate de kinderen in situaties preciezer moeten denken en werken verschijnen er op een natuurlijke manier momenten waarin de kinderen tot wiskundige activiteit komen. Voor jonge kinderen zijn dat momenten waarin vragen opkomen zoals: Hoe veel (precies)?; Waar (precies)?; Op welke manier?; Wie gaat er winnen?; Hoe vaak?; Past het?
  • De leraar richt speel- en leerarrangementen in, waarin kinderen uitgedaagd worden tot wiskundige activiteit. Zij stimuleert de kinderen te benoemen wat ze doen en waarnemen en gaat de kinderen daarin voor door haar eigen handelen waar zinvol te verwoorden en de kinderen vragen te stellen of tot onderling gesprek aan te zetten.
  • Bij telproblemen stimuleert zij dat de kinderen telresultaten onthouden ("Weet je nog hoeveel dit is?") en dat de kinderen bij vergelijken van aantallen, grootte (waaronder lengte en gewicht) en tijd correcte strategieën gebruiken en onthouden ("Wie weet nog hoe we dat laatst deden?").
  • De leraar let er op of kinderen geleidelijk hoger niveau oplossingen vinden: korter, duidelijker, beter beredeneerd, meer gegeneraliseerd of abstracter (bijvoorbeeld bij tellen: ze tellen niet alles meer door elkaar, maar maken een rijtje (organiseren) en verschuiven zo, dat ze weten wat ze geteld hebben en wat nog niet; of ze maken groepjes en tellen met sprongen).

Toelichting: Volgorde van bewerkingen

In veel praktische situaties ligt de volgorde van bewerkingen voor de hand. Bij formele problemen zoals 25 - 3 x 5 = ... dienen de afgesproken voorrangsregels gekend te worden. Meestal wordt de regel gebruikt dat vermenigvuldigen en delen voorgaan op optellen en aftrekken. Onderling bestaat er geen voorrang tussen vermenigvuldigen en delen. Evenmin tussen optellen en aftrekken.

Toelichting: Problemen oplossen

Bij het oplossen van praktische en wiskundige problemen zijn de volgende activiteiten belangrijk:

  • Het betekenis geven aan, het inleven in en begrijpen van de probleemsituatie. En vervolgens het associëren: het leggen van verbanden met vergelijkbare of aanverwante problemen;
  • Het vaststellen wat hoofd- en bijzaken in het probleem zijn, de essentie van het probleem ontdekken en het probleem structureren (modelleren);
  • Het schematisch beschrijven van het probleem in een passende taal: bijvoorbeeld in modellen (zoals de getallenlijn), in tabellen of in formuletaal. En het verbeteren van deze beschrijvingen;
  • Het zoeken naar al bekende oplossingen (vaak rekenprocedures) of het bedenken van nieuwe;
  • Gevonden oplossingen onthouden en standaardiseren, het ontwikkelen van breed toepasbare procedures (aanpakken, zoals het rijg- en splitsstrategieën in het rekenen) en algoritmes (rekenwijzen, zoals het kolomsgewijs rekenen);
  • Het beschrijven / onthouden van verworven wiskundige inzichten, zoals eigenschappen van bewerkingen;
  • Het evalueren van oplossingen, het betekenis geven aan gevonden oplossingen en procedures, verbanden leggen met eerder onderzochte problemen en oplossingen daarvan.