Nederlands - Schriftelijk onderwijs - kerndoel 9 - Groep 5 en 6 - Wat doet de leraar


De leerlingen krijgen plezier in het lezen en schrijven van voor hen bestemde verhalen, gedichten en informatieve teksten.


Groep 5 en 6


Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt voor een boekencollectie die up-to-date is en aansluit bij de niveaus en interesses van de kinderen, geen verouderd taalgebruik, gevarieerde thema’s, boeken verkeren in goede staat; ze zorgt ook voor boeken en series die speciaal geschreven zijn voor zwakke lezers en voegt tijdschriften en stripboeken toe die kinderen ter afwisseling kunnen lezen; eventueel ook boeken in andere talen (voor NT2-ers).
  • Ze gebruikt verschillende multimedia ter ondersteuning van leesbevorderingactiviteiten, zoals:
    • boeken op geluidscassette of CD (met teksten op meeleestempo);
    • eventueel geluidscassette of CD’s met teksten van verhalen in andere talen;
    • visuele versie van een kinderboek op video of DVD.
  • De leraar geeft de kinderen elke dag gelegenheid tot vrij lezen uit zelfgekozen boeken (vrij lezen is opgenomen in het lesrooster).
  • Ze probeert achter de leesvoorkeuren van elk kind te komen.
  • Ze stimuleert en ondersteunt kinderen in het boekkeuzeproces; leest eventueel samen het eerste hoofdstuk en bespreekt of het verhaal voldoende aanspreekt om zelfstandig verder te lezen.
  • Ze stimuleert lezers om een leeslogboek bij te houden van boeken die ze hebben gelezen.
  • De leraar introduceert elke week boeken van uiteenlopende aard, bij voorkeur aansluitend bij een onderwerp dat in de klas aan de orde is of bij een actuele gebeurtenis of boeken die kinderen zelf meenemen, met als doel kinderen enthousiast te maken dat boek te lezen.
  • Zij gaat na welke functie dominant is in een verhaal en laat verwerkingsactiviteiten daar op aansluiten (zie toelichting groep 1/2).
  • Ze organiseert regelmatig boekenkringen of boekbesprekingen waarin de kinderen leeservaringen uitwisselen.
  • Ze weet welke boeken de kinderen lezen en welke boeken voor welke kinderen, qua interesse, beschikbaar zijn.
  • De leraar zorgt voor betekenisvolle momenten voor het voordrachtslezen: kinderen oefenen ermee omdat ze het later gaan voorlezen aan anderen.
  • Ze leest voor uit kinderliteratuur en poëzie.
  • Ze leest ook informatieve teksten voor, bijvoorbeeld een bericht uit de krant of uit een tijdschrift dat zij zelf interessant vindt en probeert hiermee de nieuwsgierigheid bij de kinderen te prikkelen; ze hangt dit bericht daarna bijvoorbeeld op het nieuwsprikbord, zodat de kinderen het kunnen nalezen.
  • Ze laat voorbeeldgedrag zien door zelf te lezen en te schrijven in de klas.
  • De leraar zorgt voor motiverende en functionele lees- en schrijfopdrachten, zoals:
    • een (digitaal) verhalenboek maken;
    • klassenkrant maken;
    • brieven schrijven;
    • het schrijven van een gebruiksaanwijzing voor een nieuw apparaat op school of in de klas;
    • lezen naar aanleiding van eigen leervragen.
  • De leraar geeft kinderen die dat willen gelegenheid om hun eigen teksten voor te lezen.
  • Ze geeft teksten van de kinderen een speciale plek in de klas, zodat ze elkaars teksten kunnen lezen.
  • Ze speelt in op leervragen en initiatieven van kinderen en stimuleert hen om in allerlei leeractiviteiten gebruik te maken van geschreven taal.
  • De leraar betrekt ouders bij leesbevordering door ze te informeren over het belang van boeken en van (voor)lezen; dit kan bijv. door middel van een ouderavond, het opnemen van boekentips in de schoolkrant en door te laten zien wat er aan leesbevordering op school plaatsvindt (bijv. het organiseren van kijkmomenten op school); denk ook aan het inschakelen van ouders bij het organiseren en uitvoeren van leesbevorderingactiviteiten zoals een bezoek aan de plaatselijke bibliotheek of het onderhoud van de schoolbibliotheek.
  • Ze schenkt in de klas aandacht aan landelijke leesbevorderingactiviteiten, zoals de Nationale voorleesdagen en de Kinderboekenweek.
  • De leraar laat de kinderen kennismaken met klassiekers uit de kinderliteratuur en klassieke verhaalpersonages.
  • Ze bezoekt theatervoorstellingen met de kinderen.
  • Ze nodigt schrijvers uit in de klas.
  • Ze blijft verschillende soorten boeken voorlezen.
  • De leraar ruimt zo veel mogelijk obstakels uit de weg, dus geen opdrachten als ‘schrijf een korte samenvatting van dit boek’ en geen vragen ter controle, maar zet kinderen juist aan om na te denken over het boek.
  • Ze probeert achter de leesgeschiedenis en leesvoorkeuren van elk kind te komen en houdt daar rekening mee.
  • Ze wijst kinderen op websites over kinderboeken.
  • Ze laat kinderen met kinderen op andere scholen e-mailen over boeken, gedichten of andere onderwerpen (correspondentiescholen).
  • Ze zorgt er bij de schrijfopdrachten voor dat kinderen schrijven met een (zelf bepaald) doel en voor een publiek.
  • Ze gebruikt themalijsten van de Openbare bibliotheek en themacollecties, bijvoorbeeld bij de zaakvakken (zodat kinderen zich in kunnen leven in een bepaalde tijd of situatie).
  • Ze schenkt in de klas aandacht aan regionale en landelijke lees- en schrijfbevorderingsactiviteiten, zoals de Kinderboekenweek, poëziewedstrijden.