Nederlands - Schriftelijk onderwijs - kerndoel 4 - Groep 1 en 2 - Wat doen de kinderen


De leerlingen leren informatie te achterhalen in informatieve en instructieve teksten, waaronder schema's, tabellen en digitale bronnen.


Groep 1 en 2


Wat doen de kinderen?

  • De kinderen ontdekken dat er verschillende soorten boeken zijn, bijvoorbeeld door uit te zoeken welke soorten boeken er zijn en wat kenmerkend is voor een bepaald genre. Ze ontwerpen voor ieder genre een picto en sorteren zo alle boeken uit de klas.
  • Uit het gedrag van de kinderen blijkt dat ze zich oriënteren op boeken (teksten):
    • ze begrijpen dat tekst en illustraties samen een inhoud overdragen;
    • ze weten dat boeken van voor naar achter worden gelezen, bladzijden van boven naar beneden en regels van links naar rechts;
    • ze weten dat teksten een opbouw hebben;
    • ze voorspellen aan de hand van de omslag van een boek de inhoud;
    • ze weten dat je vragen over een boek kunt stellen.
  • Uit de manier waarop de kinderen omgaan met verschillende soorten teksten, blijkt dat ze weten dat geschreven taal verschillende functies kan hebben:
    • ze weten wanneer er sprake is van 'lezen';
    • ze weten dat geschreven taal een communicatief doel heeft (ze hebben door waar teksten voor kunnen dienen).
  • De kinderen worden zich ervan bewust dat je met verschillende doelen kunt lezen, en vinden teksten die bij die doelen passen.
    Bijvoorbeeld:
    • Ze gebruiken instructieve teksten/foto's/illustraties om iets te kunnen bouwen of maken. Ze gebruiken bijvoorbeeld een (bouw)tekening als voorbeeld voor constructiewerk.
    • Ze gebruiken boeken en teksten in hun spel in de hoeken (bijv. een telefoonboek en kookboek in de huishoek).
    • Ze zoeken op school en thuis allerlei informatie over een bepaald onderwerp en leggen die bij elkaar. Ze zoeken de informatie in de vorm van plaatjes, foto's, tekeningen in tijdschriften, informatieve boeken en op CD-Roms.
  • Uit hun gedrag blijkt ook dat ze voorgelezen teksten (proberen te) begrijpen:
    • ze begrijpen de taal van boeken en zijn in staat om conclusies te trekken;
    • ze doen voorspellingen, stellen vragen;
    • ze vertellen voor hen belangrijke informatie uit het boek of uit de tekst na (met behulp van eventuele illustraties bij de tekst).
  • De kinderen doen activiteiten op het gebied van taalbewustzijn en letterkennis (taalspelactiviteiten). Zo verzamelen ze bijvoorbeeld woorden voor de ABC-muur en maken ze een alfabetboek.
  • Ze zoeken op de computer spelletjes die ze willen doen of opdrachten, of (beeld- en geluids)informatie.