Kunstzinnige oriëntatie - kerndoel 55 - Groep 1 en 2 - Doorkijkje


De leerlingen leren op eigen werk en dat van anderen te reflecteren.


Groep 1 en 2


Bij Beeldende vorming:

Poppenkastpoppen

Juf Paulien heeft zich toegelegd op een grote verzameling poppenkastpoppen. Poppen die heel verschillende karakters uitdrukken (lief, stoer, eigenwijs, bang, gemeen, vrolijk, verlegen). Regelmatig vertelt ze verhaaltjes waarin verschillende karakters voorkomen bijvoorbeeld over een 'aardige' en een 'gemene' pop. Vervolgens mogen de kinderen de poppen kiezen die dit verhaaltje kunnen spelen. Wat bepaalt hun keuze? Waaraan kun je zien dat die poppen aardig of gemeen zijn?

(Bron: Roozen, I. & Koopmans, H. (1999). Ogen open, Beeldbeschouwen met kinderen uit groep 1 t/m 8. Enschede: SLO).

Bij Taal en spel:

Voorwerpen veranderen

De kinderen zitten in de kring. Meester Willem laat een stok zien. Geen gewone stok, maar een heel bijzondere. Zo bijzonder dat hij van alles kan worden. Wie wil dat eens laten zien? De kinderen laten aan elkaar zien op wat voor verschillende manieren je een stok kunt gebruiken. Als toverstok om iemand weg te toveren, als wandelstok voor een oud mannetje, als zwaard om je te verdedigen. Ze geven de stok steeds aan elkaar door en proberen hem in hun spel een nieuwe betekenis te geven. Willem stimuleert de kinderen naar elkaars spel te kijken. Kunnen ze raden wat voor stok het is geworden? En wie weet er nog iets anders met een stok?

Het is wel moeilijk om steeds iets nieuws te bedenken, elkaar imiteren is makkelijker voor kleuters. Willem prijst elke bijdrage ook al doet een kind hetzelfde als zijn voorganger, maar tegelijk probeert hij kinderen te prikkelen om nog iets heel anders te verzinnen met die stok....

(Bron: Gijsel, T. & Smit, N. (2004). Moet Je Doen Drama. Amsterdam: SLO/Meulenhoff-Educatief).

Bij Beweging:

Sprookjesland

Juf Marieke vraagt de kinderen mee te gaan naar sprookjesland en vraagt wie ze daar allemaal tegen zullen komen. Samen oefenen ze het refrein van het sprookjeslied: 'Ga je mee, ga je mee naar sprookjesland'. Juf vertelt dat iedereen in sprookjesland beweegt op zijn eigen manier. Als je iemand ziet lopen weet je meteen wie het is, dat kun je zien aan de bewegingen die hij of zij maakt.

Nu laat Marieke de plaat van de eerste sprookjesfiguur zien, de reus. Ze vraagt een paar kinderen in de kring voor te doen hoe een reus beweegt, bijvoorbeeld: grote stappen, knieën hoog optrekken, voeten ver weg zetten, een grote sprong. Samen benoemen ze het kenmerkende van de reus: een reus doet alles groot. Dan draait juf het eerste couplet van het lied dat gaat over de reus. De kinderen in de kring maken grote stappen en armbewegingen op de maat van de muziek. De andere kinderen doen op hun stoeltjes mee met alleen armbewegingen.

Op deze manier introduceert juf de andere sprookjesfiguren die horen bij de verschillende coupletten van het lied: een kabouter, een fee, een heks, een trol en een tovervogel. Steeds laat ze eerst een paar kinderen zelf experimenteren hoe de figuur beweegt. Dan benoemen ze samen het kenmerkende van de beweging en draait ze het bijbehorende couplet waarop kinderen meebewegen. Zo ontdekken ze verschillende bewegingscontrasten in armbewegingen en manieren van lopen: de grote bewegingen van de reus tegenover de kleine bewegingen van de kabouter, de zwevende, vloeiende bewegingen van de fee tegenover de stampende en grijpbewegingen van de heks, de laag bij de grondse bewegingen van de trol tegenover bewegingen hoog op de tenen van de tovervogel.

Tot slot verdeelt Marieke de kinderen in zes groepjes. Ieder groepje krijgt een afbeelding van een van de sprookjesfiguren. Ieder groepje gaat om de beurt uitbeelden wat er op de tekening staat. Dit doen ze telkens op het 'tussenstukje' van de muziek. Het refrein zingen alle kinderen mee, terwijl de dansers weer gaan zitten.

(Bron: (2002). Moet Je Doen Dans. Amsterdam: SLO/Meulenhoff-Educatief).


Toelichting: Reflecteren

Reflectie is een belangrijke fase in het creatieve proces. Naast aandacht voor het werk in het algemeen, kijkt de leraar met de kinderen gericht naar de resultaten van hun werk. Dat gebeurt in eerste instantie tegen de achtergrond van de aandachtspunten die de leraar tijdens de introductie en de instructie heeft aangereikt.
De kinderen leren met nuance kijken, luisteren, vergelijken en hun mening te geven. Ze krijgen daardoor informatie over hun gemaakte werk (feedback), die ze in een later stadium weer bij het kijken en vormgeven kunnen gebruiken. Belangrijke aandachtspunten in de nabespreking zijn: een mening geven en beargumenteren en respect kunnen opbrengen voor de ziens- en werkwijze van een ander.

Toelichting: Werk

Bijvoorbeeld: een beeld, tekening, muziekstukje, lied, dans, spel, verhaal of gedicht.

Toelichting: Kunstenaars

Bijvoorbeeld: beeldend kunstenaars, musici, componisten, dansers, choreografen, acteurs, regisseurs, schrijvers, dichters.