Friese taal - Taalbeschouwing, waaronder strategieën - kerndoel 22 - Groep 1 en 2 - Wat doet de leraar


De leerlingen verwerven een woordenschat van frequent gebruikte Friese woorden en strategieën voor het begrijpen van voor hen onbekende woorden.


Groep 1 en 2


Wat doet de leraar?

  • De leraar creëert, samen met de kinderen, een rijke leeromgeving waarin nieuwe woorden gevisualiseerd worden en herhaaldelijk onder de aandacht van de kinderen gebracht worden:
    • gevarieerd aanbod van boeken, passend bij het thema;
    • materialen in hoeken waarmee kinderen concrete ervaringen op kunnen doen rond het thema en de woorden;
    • thematafel met concrete materialen;
    • woordmuur met woorden, illustraties en teksten van de kinderen.
  • Zij ordent met de kinderen de woorden op de woordmuur (categoriseren).
  • Zij selecteert doelwoorden waarvan de betekenis voor kinderen relevant is (zij hanteert daarbij de criteria nut, frequentie en pregnante context).
  • De leraar leert de woorden en hun betekenissen volgens de viertakt: voorbewerken, semantiseren (uitleg van betekenis), consolideren (inoefenen), controleren.
  • Voorbewerken:
    De leraar creëert een context voor de aan te leren woorden. Zij biedt nieuwe woorden aan in clusters: de woorden hebben met elkaar te maken.
  • Zij biedt nieuwe woorden aan in betekenisvolle contexten, zoals:
    • voorleesactiviteiten, waarbij zij eenzelfde verhaal herhaald interactief voorleest en gerichte introductie- en verwerkingsactiviteiten met de kinderen uitvoert die bijdragen aan de receptieve en productieve beheersing van nieuwe woorden;
    • ontdekactiviteiten, waarbij zij met een kleine groep een stukje van de wereld verkent en ontdekkingen bespreekt.
  • Zij ondersteunt de kinderen bij het structureren en verwoorden van de ontdekkingen die ze doen; zij fungeert daarbij als model en verwoordt wat zij ziet en denkt, vraagt zichzelf hardop dingen af en nodigt de kinderen uit om dat ook te doen; bij het verwoorden van de ontdekkingen gebruikt zij nieuwe woorden en zorgt ervoor dat de betekenis van de woorden duidelijk is.
  • Semantiseren:
    De leraar semantiseert nieuwe woorden met behulp van de drie 'uitjes': uitbeelden (gebaren, aanwijzen, voordoen, uitspelen, laten ervaren), uitleggen (vertellen, verduidelijken), uitbreiden (koppelen aan andere woorden die betekenisverbindingen hebben met het woord). Zij maakt woordbetekenissen zichtbaar met behulp van een concreet plaatje, voorwerp of een situatie, én verwoordt ze én legt relaties met andere uitbreidingswoorden. Zij noemt de woorden vaak.
  • Consolideren:
    Ten behoeve van de consolidatie organiseert de leraar activiteiten waarbij de kinderen gericht met de nieuwe woorden en hun betekenis oefenen, bv. een nieuw woord in een zin gebruiken of woorden groeperen in een woordenweb, woordenspelletjes waarin kinderen de aangeboden nieuwe woorden onthouden (receptieve beheersing) en leren gebruiken (productieve beheersing), naspelen van het verhaal aan de verteltafel of het voeren van een gesprek n.a.v. een interessant experiment. Zij zorgt er bij de consolidatieactiviteiten voor dat zij nieuwe woorden in verschillende contexten laat terugkomen, zodat kinderen er veel en gevarieerd mee kunnen oefenen.
  • Zij praat met de kinderen, individueel of in een kleine groep, over woorden en onderhandelt met de kinderen over de betekenis van woorden.
  • Zij laat de kinderen reflecteren op de woordenschatactiviteiten en op woorden.
  • Controleren:
    Om te controleren of de kinderen woorden en hun betekenis na verloop van tijd ook inderdaad kennen voert de leraar tussentijdse observaties uit en geeft zij controleopdrachten, en noteert zij of kinderen de doelwoorden receptief dan wel productief beheersen. Op basis hiervan biedt zij nieuwe activiteiten aan.
  • Zij evalueert het woordleerproces tussentijds en aan het eind van een thema en plant zo nodig extra woordenschatactiviteiten.
  • Bij de woordenschatactiviteiten maakt de leraar onderscheid tussen kinderen die het woord al wel in het Nederlands kennen, maar nog niet in het Fries (deze kinderen kennen dus wel het concept, maar niet het label) en kinderen voor wie het woord in beide talen nieuw is (zij beschikken nog niet over een concept).
  • Als kinderen het woord al wel in het Nederlands kennen, maar nog niet in het Fries, kan de fase van semantiseren en consolideren korter duren; het woord hoeft immers niet meer geconceptualiseerd te worden.