Friese taal - Taalbeschouwing, waaronder strategieën - kerndoel 22


De leerlingen verwerven een woordenschat van frequent gebruikte Friese woorden en strategieën voor het begrijpen van voor hen onbekende woorden.

Toelichting en verantwoording

INHOUD - woordenschat Van toepassing voor: groep 1 en 2; groep 3 en 4; groep 5 en 6; groep 7 en 8;

Inhoud voor: groep 1 en 2
  • beheersen van een basiswoordenschat
  • conceptuele netwerken ervaringsgericht uitbreiden
  • nieuwe woordbetekenissen (uit verhalen) afleiden met behulp van de strategie: gebruik maken van contextinformatie en/of illustraties uit het boek
  • woorden actief leren gebruiken
  • onderscheid tussen vorm- en betekenisaspecten van woorden
  • reflectie op woordbetekenissen
Inhoud voor: groep 3 en 4

als groep 1/2 +

  • eigen woordenschat opbouwen
  • doelgericht in en buiten de klas nieuwe woorden afleiden
  • betekenisrelaties die woorden kunnen hebben, zoals onderschikking, bovenschikking, tegenstelling, synoniem
  • uitbreiden van conceptuele netwerken, zodat diepe woordbetekenissen ontstaan
  • interpreteren van eenvoudig figuurlijk taalgebruik
  • strategieën toepassen voor het afleiden van de betekenis van woorden uit de tekst:
    • gebruik maken van contextinformatie en/of illustraties uit het boek
    • gebruik maken van woordvorm: van eenvoudige samengestelde woorden (bv. stoomboat) aangeven uit welke woorden ze bestaan
  • strategieën toepassen voor het onthouden van nieuwe woorden:
    • het woord herhalen en opschrijven
    • het woord ophalen uit het geheugen
    • het woord produceren
Inhoud voor: groep 5 en 6

als groep 3/4 +

  • signaleren van onbekende woorden
  • strategieën toepassen voor het afleiden van de betekenis van woorden uit de tekst:
    • gebruik maken van contextinformatie en/of illustraties
    • analyseren van woorddelen met het oog op de betekenis, zoals bij: samengestelde woorden (bv. foardoar, lânbou), voorvoegsels (anti-, super-, pre-), morfo-syntactische verbuigingen (enkelvoud/meervoud, mannelijk/vrouwelijk), woordsoortverandering (-leas, -ing, -sel, -ber) en verkleinwoorden
    • gebruik maken van een bron in de eerste of tweede taal: een woordenboek gebruiken, hulp vragen aan een klasgenoot of aan de leraar
    • letten op overeenkomsten tussen de eerste en tweede taal
  • weten dat woorden onderschikkende en bovenschikkende betekenisrelaties kunnen hebben
  • weten dat woordparen betekenisrelaties kunnen hebben, zoals tegenstelling en synoniem
  • woorden opzoeken in naslagwerken (woordenboek)
  • hanteren van verschillende middelen om de betekenis van woorden te definiëren: het aangeven van verwante begrippen (synoniemen), ondergeschikte en bovengeschikte begrippen, een associatienetwerk van begrippen, het aanduiden van letterlijke en figuurlijke betekenis, toelichten van de betekenis in de eigen context, uitbeelden (bijv. met gebaren, drama of mimiek) van de betekenis
  • onderscheiden van woordsoorten
  • figuurlijk taalgebruik interpreteren
  • de principes van verbuiging en vervoeging van woorden
Inhoud voor: groep 7 en 8

als groep 5/6 +

  • zelfstandig uitbreiden van woordenschat
  • zelf betekenisrelaties tussen woorden leggen
  • zelfstandig nieuwe woordbetekenissen afleiden en onthouden
  • woorden buiten de context definiëren
  • toepassen van figuratief taalgebruik
  • positieve houding ten aanzien van het leren van woorden

INHOUD - uitbreiding woordenschat Van toepassing voor: groep 3 en 4; groep 5 en 6; groep 7 en 8;

Inhoud voor: groep 3 en 4
  • de woordenschat van de kinderen breidt zich uit (kwantiteit) en de woordkennis wordt dieper (kwaliteit), ook van woorden die ze al eerder verworven hadden. Kinderen leren steeds meer betekenisaspecten van een woord kennen, kennen betekenisverschillen van woorden die op elkaar lijken, begrijpen én gebruiken woorden in nieuwe situaties
Inhoud voor: groep 5 en 6

als groep 3/4

Inhoud voor: groep 7 en 8

als groep 5/6 +

  • het accent verschuift naar het leren leren van woorden