Nederlands - Mondeling onderwijs - kerndoel 2 - Groep 3 en 4 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het discussiëren.


Groep 3 en 4


Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt voor een veilig en stimulerend klimaat waarin kinderen durven communiceren en graag willen communiceren. Zij zorgt ervoor dat kinderen voldoende gelegenheid tot taalproductie krijgen, door:
    • organisatorische acties als het organiseren van een verhalen-vertelcyclus, de groepssamenstelling in het oog te houden, voorwaarden scheppen voor samenwerken en samen spelen (bijvoorbeeld materialen aanreiken die kinderen met elkaar in contact brengen, taken voor activiteiten ontwerpen waarin mondelinge uitwisseling noodzakelijk en functioneel is);
    • (samen met de kinderen) geschikte onderwerpen of materialen aan te dragen om (in de kleine kring) over te praten;
    • zelf mee te spelen en daarbij taal uitlokken;
    • kinderen te stimuleren hun plannen onder woorden te brengen (ze aanmoedigen te vertellen wat ze willen gaan doen).
  • De leraar schept ruimte voor actieve deelname van kinderen aan gesprekken door:
    • stiltes te laten vallen;
    • verbale en non-verbale luisterresponsen te geven;
    • niet 'achter elkaar' vragen te stellen en zelf minder te praten;
    • zonodig open en uitnodigende vragen te stellen;
    • af en toe een prikkelende uitspraak te doen.
  • De leraar stimuleert kwaliteit van de inhoud van wat kinderen zeggen door:
    • door te gaan op de inhoud van wat het kind zegt;
    • er samen met het kind achter te komen wat het bedoelt;
    • het kind aan te zetten tot nadenken en het gebruik van complexere cognitieve taalfuncties zoals vergelijken, redeneren, concluderen.
  • De leraar organiseert drama-activiteiten. De leraar begeleidt kinderen bij het inzetten van spreekstrategieën door:
    • samen met hen het onderwerp waarover ze gaan spreken te verkennen;
    • ze te oriënteren op het doel dat ze willen bereiken;
    • ze te helpen de inhoud daarop af te stemmen (de informatie verzamelen, selecteren en ordenen);
    • ze te helpen bij het structureren van hun tekst;
    • met ze te reflecteren, vooral op inhoud en functie.
  • De leraar geeft adequate feedback op taaluitingen van kinderen:
    • herhalen in correcte vorm en uitbreiden;
    • inbreng van het kind ordenen en af en toe samenvatten.
  • De leraar stimuleert de kinderen om gespreksregels toe te passen zoals 'de ander laten uitpraten'.
  • Zij stelt met de kinderen gespreksregels op zoals bij het onderwerp blijven en niet door elkaar praten.
  • Zij bespreekt aanspreekvormen voor bekenden en onbekenden.
  • Zij benoemt gesprekspatronen en ook non-verbale communicatie die zich in een gesprek voordoen en praat hierover met de kinderen. Zij is zich bewust van haar modelfunctie; dit uit zich bijvoorbeeld door:
    • zelf het goede voorbeeld te geven en een ander aan te kijken bij het praten;
    • voor te doen hoe zij een 'persoonlijk verhaal' vertelt op basis op basis van eigen ervaringen en belevenissen;
    • door zelf het goede voorbeeld te geven met betrekking tot de opgestelde gespreksregels;
    • voor te doen hoe zij een presentatie voorbereidt.
  • De leraar observeert en registreert het mondelinge taalgedrag van kinderen, om op basis daarvan vervolgactiviteiten te kunnen ontwerpen.