Nederlands - Mondeling onderwijs - kerndoel 2 - Groep 1 en 2 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het discussiëren.


Groep 1 en 2


Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt voor een veilig en stimulerend klimaat waarin kinderen durven communiceren en graag willen communiceren. Zij zorgt ervoor dat kinderen voldoende gelegenheid tot taalproductie krijgen, door:
    • organisatorische acties als het organiseren van een verhalen-vertelcyclus, de groepssamenstelling in het oog houden, voorwaarden scheppen voor samenwerken en samen spelen (bijvoorbeeld materialen aanreiken die kinderen met elkaar in contact brengen, taken voor activiteiten ontwerpen waarin mondelinge uitwisseling noodzakelijk en functioneel is);
    • (samen met de kinderen) geschikte onderwerpen of materialen aan te dragen om (in de kleine kring) over te praten;
    • zelf mee te spelen en daarbij taal uitlokken;
    • kinderen te stimuleren hun plannen onder woorden te brengen (ze aanmoedigen te vertellen wat ze willen gaan doen).
  • De leraar schept ruimte voor actieve deelname van kinderen aan gesprekken door:
    • stiltes te laten vallen;
    • verbale en non-verbale luisterresponsen te geven;
    • niet 'achter elkaar' vragen te stellen en zelf minder te praten;
    • zonodig open en uitnodigende vragen te stellen;
    • af en toe een prikkelende uitspraak te doen.
  • De leraar stimuleert kwaliteit van de inhoud van wat kinderen zeggen door:
    • door te gaan op de inhoud van wat het kind zegt;
    • er samen met het kind achter te komen wat het bedoelt;
    • het kind aan te zetten tot nadenken en het gebruik van complexere cognitieve taalfuncties zoals vergelijken, redeneren, concluderen.
  • De leraar organiseert drama-activiteiten. De leraar begeleidt het inzetten van spreekstrategieën door:
    • samen met hen het onderwerp waarover ze gaan spreken te verkennen;
    • ze te helpen bij het structureren van hun tekst door bijvoorbeeld pictogrammen (voor wie, waar, wat) aan te reiken die ondersteunend en structurerend werken of door platen en foto's te gebruiken.
  • De leraar geeft adequate feedback op taaluitingen van kinderen:
    • herhalen in correcte vorm en uitbreiden;
    • inbreng van het kind ordenen en af en toe samenvatten.
  • De leraar stimuleert de kinderen om gespreksregels toe te passen zoals 'de ander laten uitpraten'. Zij is zich bewust van haar modelfunctie; dit uit zich bijvoorbeeld door:
    • zelf het goede voorbeeld te geven en een ander aan te kijken bij het praten;
    • voor te doen hoe zij een 'persoonlijk verhaal' vertelt op basis van eigen ervaringen en belevenissen.
  • De leraar observeert en registreert het mondelinge taalgedrag van kinderen, om op basis daarvan vervolgactiviteiten te kunnen ontwerpen.