Friese taal - mondeling onderwijs - kerndoel 19 - Groep 1 en 2 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren zich naar inhoud en vorm in het Fries uit te drukken in situaties uit hun dagelijks leven waarin zij informatie vragen of geven over een onderwerp waarmee zij vertrouwd zijn.


Groep 1 en 2


Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt voor een veilig en stimulerend klimaat waarin kinderen in het Fries durven communiceren en graag willen communiceren in het Fries (zie ook Nederlands, kerndoel 1).
  • Zij probeert de spreekdrempel te verlagen door bijvoorbeeld:
    • poppen te gebruiken (een klassikale pop als 'taalontlokker', als 'maatje', als rustgever (om voor te lezen in de leeshoek bijvoorbeeld), vinger-, sok- of stokpoppen, poppenkast,met het achterliggende idee dat kinderen zich door poppen beter durven te uiten;
    • drama (kinderen spelen iemand anders, kunnen zich achter diegene verschuilen);
    • de 'rappegaaimetoade' (zie Doorkijkje);
    • gezamenlijk Friestalige liedjes te zingen;
    • groepsgesprekken in kleine groepjes te voeren i.p.v. met alle kinderen.
  • De leraar zorgt ervoor dat kinderen voldoende gelegenheid tot taalproductie krijgen, door:
    • organisatorische acties als het organiseren van een verhalenvertelcyclus, de groepssamenstelling in het oog te houden, voorwaarden te scheppen voor samenwerken en samen spelen (bijvoorbeeld materialen aanreiken die kinderen met elkaar in contact brengen, taken voor activiteiten te ontwerpen, waarin mondelinge uitwisseling noodzakelijk en functioneel is);
    • (samen met de kinderen) geschikte onderwerpen of materialen aan te dragen om (in de kleine kring) over te praten;
    • zelf mee te spelen en daarbij taal uitlokken;
    • kinderen te stimuleren hun plannen onder woorden te brengen (ze aanmoedigen te vertellen wat ze willen gaan doen).
  • De leraar schept ruimte voor actieve deelname van kinderen aan gesprekken door:
    • stiltes te laten vallen;
    • verbale en non-verbale luisterresponsen te geven;
    • niet 'achter elkaar' vragen te stellen en zelf minder te praten;
    • zo nodig open en uitnodigende vragen te stellen;
    • af en toe een prikkelende uitspraak te doen.
  • Zij stimuleert de kwaliteit van de inhoud van wat kinderen zeggen door:
    • door te gaan op de inhoud van wat het kind zegt;
    • er samen met het kind achter te komen wat het bedoelt;
    • het kind aan te zetten tot nadenken en het gebruik van complexere cognitieve taalfuncties zoals vergelijken, redeneren, concluderen.
  • Zij organiseert drama-activiteiten.
  • De leraar begeleidt het inzetten van spreekstrategieën door:
    • samen met de kinderen het onderwerp waarover ze gaan spreken te verkennen;
    • ze te helpen bij het structureren van hun tekst door bijvoorbeeld pictogrammen (voor wie, waar, wat) aan te reiken die ondersteunend en structurerend werken, of door platen, foto's te gebruiken.
  • Zij geeft adequate feedback op taaluitingen van kinderen:
    • herhalen in correcte vorm en uitbreiden;
    • inbreng van het kind ordenen en af en toe samenvatten.
  • Tijdens Friese voertaalmomenten herhaalt zij taaluitingen die in het Nederlands zijn geproduceerd in het Fries, reageert inhoudelijk op de taaluiting en nodigt de leerling vervolgens uit te reageren.
  • Zij stimuleert de kinderen om gespreksregels toe te passen zoals 'de ander laten uitpraten'.
  • Zij is zich bewust van haar modelfunctie; dit uit zich bijvoorbeeld door:
    • zelf het goede voorbeeld te geven en een ander aan te kijken bij het praten;
    • voor te doen hoe zij een 'persoonlijk verhaal' vertelt op basis van eigen ervaringen en belevenissen.
  • Zij observeert en registreert het mondelinge taalgedrag van leerlingen, om op basis daarvan vervolgactiviteiten te kunnen ontwerpen.