Friese taal - mondeling onderwijs - kerndoel 18 - Groep 3 en 4 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren informatie te verwerven uit gesproken Fries. Het gaat om teksten die informatie geven, plezier verschaffen, meningen of aanwijzingen bevatten over voor hen bekende onderwerpen.


Groep 3 en 4


Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt voor begrijpelijk taalaanbod en geeft adequate feedback. Daarnaast schept zij ruimte voor de inbreng van leerlingen en stimuleert zij actieve deelname van kinderen in klassikale gesprekken, dialogen en gesprekken in kleine groepjes.
  • Zij werkt met verschillende groeperingsvormen: leraar met de grote groep en met een kleine groep; kinderen onderling in kleine groepen, vooral tweetallen; en leraar-leerling momenten. Zij zorgt voor een goede balans tussen die groeperingsvormen.
  • Zij creëert momenten waarop kinderen luisteren naar monologen van elkaar en van zichzelf, bijv. door poppenkastspel of het vertellen en interactief voorlezen van verhalen. Zij zorgt ook voor korte luisterteksten, bijv. in de vorm van Friestalige liedjes, versjes of gedichten. Tevens zorgt zij voor momenten waarop kinderen luisteren naar gesprekken op radio en tv.
  • Zij zorgt voor voldoende momenten waarop kinderen actief luisteren naar elkaar en met elkaar praten, bijvoorbeeld tijdens gesprekken in groepjes.
  • De leraar bouwt dialogen uit naar gesprekken in drietallen en later naar viertallen. Zij kan dit opbouwen door kinderen eerst gesprekken te laten voeren met tijd- en volgordeafspraken. Afhankelijk van de opdracht geeft zij de kinderen een specifieke taak of rol.
  • Zij werkt met de klassikale gesprekken steeds meer toe naar onderzoeksactiviteiten waarin de kinderen opzoeken en onderzoeken.
  • De leraar maakt kinderen bewust van het feit dat je met verschillende doelen kunt luisteren (om je te ontspannen/amuseren, om informatie te verwerven en om erachter te komen hoe je iets doet/maakt), dat sprekers ook die verschillende doelen kunnen hebben en dat er dus verschillende soorten teksten zijn om naar te luisteren (verhalende, informatieve en instructieve).
  • Zij zorgt ervoor dat de kinderen actief luisteren door ze te begeleiden bij het inzetten van luisterstrategieën, door:
    • voorkennis te activeren (of aan te brengen)
      (zie ook groep 1/2);
    • interpretatiekaders te expliciteren.
      Zij zegt bijvoorbeeld: We hebben nu deze kijkdoos gezien. Nu gaan jullie zelf een kijkdoos maken, een kijkdoos die past bij het enge verhaal dat ik heb voorgelezen. Ik ga straks vertellen hoe je dat doet. Luister maar goed wat je eerst moet doen en wat daarna. (Zij expliciteert hier het thematisch kader (kijkdoos bij een eng verhaal), de tekstsoort (instructieve tekst) en de tekststructuur (opeenvolgingen, chronologische volgorde);
    • samen met de kinderen het luisterdoel te bepalen
      Zij zegt bijvoorbeeld: Je gaat straks luisteren naar een radioprogramma over Ajax. Wat zou je hierover graag meer willen weten? (...) Als je straks gaat luisteren, let er dan op of je ook antwoorden op je vragen hoort;
    • vragenderwijs of hardop denkend het opbouwen, controleren en bijstellen van verwachtingen te stimuleren
      (zie ook groep 1/2);
    • kinderen te wijzen op signaalwoorden die een chronologische opbouw herkenbaar maken ('eerst', 'daarna') en op vraagwoorden en intonatie die een vraag herkenbaar maken
      Zij noemt dit bijvoorbeeld vooraf als iets waarop kinderen kunnen gaan letten tijdens het luisteren en wanneer zij zelf de spreker is, spreekt zij deze woorden met meer nadruk uit;
    • met kinderen op het luisteren te reflecteren

Zij stelt niet uitsluitend begripscontrolevragen, maar gaat met de kinderen bijvoorbeeld in op de vraag of ze hun luisterdoel bereikt hebben.

  • De leraar zorgt voor veel contextuele ondersteuning, bijvoorbeeld door: de platen uit een prentenboek te tonen en de kinderen essentiële aanwijzingen op de platen te laten ontdekken, bij uitleg en instructie concrete materialen te gebruiken en de instructie daarmee handelend te verwoorden en door ondersteunende gebaren te maken, een duidelijke mimiek en passend stemgebruik te hanteren. Belangrijke (signaal)woorden spreekt zij met nadruk uit. Bijvoorbeeld eerst, daarna.
  • Zij richt de dialogen op spreken èn luisteren door de kinderen op elkaar te laten reageren en door de opdracht die het tweetal krijgt zo te maken dat elk kind nog moet weten wat de ander vertelde, bijv. "Vertel niet wat je zelf hebt verteld, maar wat de ander jou vertelde".
  • Zij ondersteunt de kinderen door ze te leren hoe ze actief naar elkaar kunnen luisteren en op elkaar kunnen reageren. Zij bespreekt wat voor reacties je kunt geven en doet dit voor. Zij wisselt met de kinderen ervaringen uit in nabesprekingen en gaat in op wat voor vragen leerlingen aan elkaar gesteld hebben.
  • Zij staat model: zij laat zien hoe je naar elkaar luistert en op elkaar reageert. Zij maakt in een gesprek bijvoorbeeld een opmerking als "Kun je wat duidelijker praten, want ik kan je niet goed verstaan".
  • De leraar observeert en registreert het mondelinge taalgedrag van leerlingen, om op basis daarvan vervolgactiviteiten voor leerlingen te kunnen ontwerpen.
  • Zij zorgt ervoor dat zij concreet is, dat haar zinnen niet te lang zijn, dat ze eenvoudig zijn en dat zij meestal enkelvoudige zinnen gebruikt.