Zoeken - zoekresultaten
verfijn de resultaten
Reflectievragen worden vooral gebruikt bij het begeleiden van kinderen. Ze zetten kinderen aan het nadenken over het werk waar ze mee bezig zijn en stimuleren tot het zoeken van nieuwe mogelijkheden.
Bijvoorbeeld:
- Wat zou er gebeuren als je meer wit bij deze kleur doet?
- Heb je al geprobeerd om het papier te scheuren in plaats van te knippen?
- Heb je al gezien hoe Marieke dit probleem opgelost heeft?
(Eibo-)thema = een aantal onderwerpen die bij elkaar horen, bijvoorbeeld: naam, leeftijd, adres horen bij het Eibo-thema 'kennismaken met elkaar'.
Onderwerp = een deel van een Eibo-thema (persoonlijke gegevens), bijvoorbeeld: getallen (zeggen hoe oud je bent), adres (vragen/zeggen op welk adres iemand woont).
De Eibo-thema's zijn:
- kennismaken met
- wonen
- vrijetijdsbesteding en hobby's
- eten en drinken
- tijdsaanduiding
- beschrijven van personen
- op straat
- in de winkel
- in de klas
- feesten
- het weer
De inhoud van de meeste thema's wordt in groep 5 t/m 8 uitgebouwd.
Bijvoorbeeld bij het thema 'wonen':
- in groep 5 het woonadres;
- in groep 6 het huis met de vertrekken;
- in groep 7 landen en nationaliteiten;
- in groep 8 de inrichting van je kamer en de regio waarin je woont (north, west, etc.).
Nb. De thema's en/of onderwerpen worden in elke groep op een eigen niveau aangeboden en verwerkt. Ook zijn er onderwerpen die alleen in groep 7 en 8 aan de orde komen.
Vierfasenmodel = vakdidactisch model voor Engels in het basisonderwijs waar bij het leerproces via vier fasen verloopt om het rendement van de lessen te waarborgen:
- Introductiefase: startfase van een nieuw onderwerp waarin de leerkracht voorkennis inventariseert, de leerlingen motiveert voor het nieuwe onderwerp en aangeeft wat ze straks kunnen doen.
- Inputfase: fase waarin de leerlingen luisterfragmenten beluisteren over het onderwerp en waarin nieuwe stof wordt gepresenteerd. De input wordt verwerkt naar vorm en inhoud met behulp van richtvragen.
- Oefenfase: fase waarin de kinderen de nieuwe gepresenteerde stof oefenen in schriftelijke en mondelinge oefeningen, oplopend van receptief naar (re-)productief en van gesloten naar minder gesloten.
- Transferfase: fase waarin de leerlingen laten zien hoe ze het geleerde toepassen in verschillende situaties. Ze gebruiken ook voorkennis en buiten school geleerd Engels.
Deze fasen komen niet in één les maar in een lessenserie voor.
Vanaf een kast (ongeveer 80 cm hoog) op de knoop in het touw springen en na twee zwaaien met een halve draai landen op de mat.
Over een bank aanlopen en over de kast die ongeveer 30 cm hoger is dan de bank een wendsprong maken (handen in het verlengde van de aanloop zetten en landen met je gezicht in de richting waar je vandaan kwam).
Door een vergrote korf van 2 meter hoog een grote bal proberen te gooien met mikplaatsen tussen de 1,5 en 2 meter.
Op een mat ligt een kind op zijn buik en een ander probeert hem om te draaien en op de rug te houden (te controleren).
Bekende getallen fungeren dan als referentie(aantallen). Het opbouwen van een repertoire van dergelijke referenties is een voorwaarde om schattenderwijs met aantallen te kunnen en durven omgaan.
Als de kleuters weten dat er 26 kinderen in hun groep zitten, dan weten ze al snel raad met de vraag hoeveel jassen er aan de kapstok bij de klas hangen. Er zijn veel hoeveelheden waarover je zó vergelijkenderwijs iets kunt zeggen.
Bij dat vergelijken kun je ook in verhoudingen denken, zoals in de volgende bovenbouwvoorbeelden: Hoeveel inwoners in een stad of dorp wonen, is vaak gemakkelijk op te zoeken. Hoeveel woningen er zijn of hoeveel (aanstaande) brugklasleerlingen is moeilijker te vinden. Toch kun je iets over het aantal woningen zeggen, als je bijvoorbeeld weet dat er tussen de twee en drie mensen per woning wonen. En over het aantal brugklassers kun je wellicht iets zeggen als je weet dat er in heel Nederland ongeveer 200.000 kinderen per leeftijdsjaar zijn. Dus 200.000 brugklassers op 16.000.000 mensen.
Door de basisschool heen leren de kinderen, op basis van toenemend inzicht en grotere vaardigheid, verschillende strategieën te hanteren en te herkennen wanneer deze passen in een context:
- tellen op basis van patronen en tellen in sprongen (telkens zes eieren in een doosje);
- 'gemiddelde' en vermenigvuldigen (er staan ongeveer 20 stoelen op een rij, er zijn 16 rijen, en dus zijn er ongeveer 16 x 20 zitplaatsen);
- het nemen van een steekproef (hoe kunnen we een betrouwbare schatting maken van het aantal broden dat per dag gegeten wordt in onze stad/ons dorp?);
- schatten door gebruik te maken van andere maten, bijvoorbeeld: om te weten hoeveel bakstenen in de gevel van ons huis/onze school verwerkt te zijn, maak ik eerst een schatting hoeveel bakstenen er in een m2 verwerkt zijn. Daarna schat ik hoeveel m2 de gevel is.