Nederlands - Mondeling onderwijs - kerndoel 2 - Groep 5 en 6 - Wat doet de leraar


De leerlingen leren zich naar vorm en inhoud uit te drukken bij het geven en vragen van informatie, het uitbrengen van verslag, het geven van uitleg, het instrueren en bij het discussiëren.


Groep 5 en 6


Wat doet de leraar?

  • De leraar zorgt voor een veilig en stimulerend klimaat waarin kinderen durven communiceren en graag willen communiceren. Zij zorgt ervoor dat kinderen voldoende gelegenheid tot taalproductie krijgen,
    door:
    • organisatorische acties als het organiseren van een verhalen-vertelcyclus, de groepssamenstelling in het oog te houden, voorwaarden te scheppen voor samenwerken en samen spelen (bijvoorbeeld materialen aanreiken die kinderen met elkaar in contact brengen, taken voor activiteiten ontwerpen waarin mondelinge uitwisseling noodzakelijk en functioneel is);
    • (samen met de kinderen) geschikte onderwerpen of materialen aan te dragen om over te praten;
    • zelf mee te spelen en daarbij taal uitlokken;
    • kinderen te stimuleren hun plannen onder woorden te brengen (ze aanmoedigen te vertellen wat ze willen gaan doen).

De leraar schept ruimte voor actieve deelname van kinderen aan gesprekken, door:

    • stiltes te laten vallen;
    • verbale en non-verbale luisterresponsen te geven;
    • niet 'achter elkaar' vragen te stellen en zelf minder te praten;
    • zonodig open en uitnodigende vragen te stellen;
    • af en toe een prikkelende uitspraak te doen.
  • De leraar stimuleert de kwaliteit van de inhoud van wat kinderen zeggen,
    door:
    • door te gaan op de inhoud van wat het kind zegt;
    • er samen met het kind achter te komen wat het bedoelt;
    • het kind aan te zetten tot nadenken en het gebruik van complexere cognitieve taalfuncties zoals vergelijken, redeneren, concluderen.
  • De leraar organiseert drama-activiteiten. Zij moedigt de kinderen aan tot het inzetten van spreekstrategieën en begeleidt ze daarbij indien nodig door:
    • ze te laten oriënteren op onderwerp en doel;
    • ze bewust te laten worden van het publiek en ze na te laten denken over hoe ze hun spreken daar op af kunnen stemmen;
    • ze hun inhoud hier op af te laten stemmen (informatie verzamelen, selecteren, ordenen);
    • ze te wijzen op signaalwoorden waarmee je de structuur van je tekst duidelijk en herkenbaar kunt maken;
    • ze te laten reflecteren op het luisteren (op doel, functie en inhoud).

De leraar geeft adequate feedback op taaluitingen van kinderen, door:

    • herhalen in correcte vorm en uitbreiden;
    • inbreng van het kind ordenen en af en toe samenvatten.
  • De leraar stimuleert de kinderen om gespreksregels toe te passen zoals 'de ander laten uitpraten'.
  • Zij stelt met de kinderen gespreksregels op zoals bij het onderwerp blijven en niet door elkaar praten.
  • Zij bespreekt aanspreekvormen voor bekenden en onbekenden.
  • Zij benoemt gesprekspatronen en ook non-verbale communicatie die zich in een gesprek voordoen en praat hierover met de kinderen.
  • Zij stimuleert kinderen in te gaan op bijdragen van anderen.
  • Zij komt hier regelmatig op de gespreksregels terug, waarbij de regels worden geëvalueerd en bijgesteld/uitgebreid.
  • Zij stimuleert dat kinderen gepaste aanspreekvormen voor bekenden en onbekenden gebruiken.
  • Zij stimuleert kinderen na te denken over het taalgebruik in verschillende contexten.
  • De leraar is zich bewust van haar modelfunctie; dit uit zich bijvoorbeeld door:
    • zelf het goede voorbeeld te geven en een ander aan te kijken bij het praten;
    • voor te doen hoe zij een 'persoonlijk verhaal' vertelt op basis van eigen ervaringen en belevenissen;
    • zelf het goede voorbeeld te geven met betrekking tot de opgestelde gespreksregels;
    • voor te doen hoe zij een presentatie voorbereidt.
  • De leraar observeert en registreert het mondelinge taalgedrag van kinderen, om op basis daarvan vervolgactiviteiten te kunnen ontwerpen.