Nederlands - Taalbeschouwing, waaronder strategieën - kerndoel 12 - Groep 5 en 6 - Wat doen de kinderen


De leerlingen verwerven een adequate woordenschat en strategieën voor het begrijpen van voor hen onbekende woorden. Onder 'woordenschat' vallen ook begrippen die het leerlingen mogelijk maken over taal te denken en te spreken.


Groep 5 en 6


Wat doen de kinderen?

  • De kinderen helpen mee met de inrichting van de leeromgeving. Ze nemen bijvoorbeeld materialen mee voor de thematafel.
  • Ze maken bij een thema een gezamenlijke woordmuur.
  • Ze doen mee aan een voorleesactiviteit en leren daarbij nieuwe woorden.
  • Ze verkennen de wereld door te observeren en te experimenteren. Ze bespreken hun ontdekkingen en leren er zodoende woorden bij.
  • Ze doen oefeningen met nieuwe woorden, bijv. het groeperen van woorden in een beeldwoordenweb.
  • Ze gebruiken de nieuwe woorden in betekenisvolle taalactiviteiten, bijv. bij het naspelen van het voorgelezen verhaal aan de verteltafel of bij het ordenen van de voorwerpen op de thematafel waarbij ze toelichten wat bij elkaar hoort en waarom.
  • Ze gebruiken de nieuwe woorden in woordspelletjes, zoals het maken en spelen van een memoryspel of het uitbeelden en raden van woorden.
  • Ze bespreken onder begeleiding van de leraar met elkaar wat een woord in de gegeven context zou kunnen betekenen.
  • Ze wisselen van gedachten over woorden: over zelfverzonnen woorden, ‘mooie’ en ‘lelijke’ woorden.
  • De kinderen maken woordenschema’s die relaties tussen woorden visueel weergeven, zoals een woordenweb of een kenmerkenmatrix. Hiermee worden de betekenisrelaties tussen woorden duidelijk.
  • Ze ontwikkelen samen een klassenwoordenboek en/of maken een persoonlijk woordenboek.
  • Ze gebruiken de nieuwe woorden ook in schriftelijke woordenspelletjes. Ze maken bijvoorbeeld woordkaartjes en spelen ermee (op een woordkaartje staat op de ene kant een woord en op de andere kant een definitie of plaatje). Bij het spelen met woordkaartjes kun je werken aan de receptieve verwerving (betekenis bij een woord geven) en aan de productieve verwerving (woord bij betekenis geven).
  • Ze passen tijdens het lezen, onder begeleiding, strategieën toe voor het afleiden van woordbetekenissen:
    • gebruik maken van contextinformatie en/of illustraties uit het boek;
    • gebruik maken van woordvorm: van eenvoudige samengestelde woorden (bijv. stoomboot) aangeven uit welke woorden ze bestaan.
  • De kinderen verwerven ook nieuwe woorden tijdens de zaakvakken door het doen van experimenten en het lezen van en praten over teksten.
  • Ze gebruiken de nieuwe woorden in andere situaties.
  • Ze bespreken met de leraar en met elkaar wat een woord in de gegeven context zou kunnen betekenen.
  • Ze maken zelf nieuwe woorden verbuigen, bijvoorbeeld: een zelfstandig naamwoord door het achtervoegsel –ing of –aar achter de stam van een werkwoord te zetten (wandelen, wandeling, wandelaar).
  • Ze passen zelfstandig strategieën toe voor het afleiden en onthouden van de betekenis van nieuwe woorden tijdens het lezen en luisteren:
    • gebruik maken van contextinformatie;
    • het analyseren van woorddelen, zoals bij: samengestelde woorden (bijv. landbouw), voorvoegsels (anti-, super-, pre-), verbuigingen (enkelvoud/meervoud, mannelijk/vrouwelijk), woordsoortverandering (-loos,
      -ing, -sel, -baar), verkleinwoorden;
    • een woordenboek gebruiken, hulp vragen aan een klasgenoot of aan de leraar.