Friese taal - mondeling onderwijs - kerndoel 19 - Groep 5 en 6 - Wat doen de kinderen


De leerlingen leren zich naar inhoud en vorm in het Fries uit te drukken in situaties uit hun dagelijks leven waarin zij informatie vragen of geven over een onderwerp waarmee zij vertrouwd zijn.


Groep 5 en 6


Wat doen de kinderen?

  • De kinderen voeren alledaagse communicatieve functies uit als in groep 1/2 en 3/4 en hanteren daarbij aanspreekvormen voor bekenden en onbekenden, zoals beleefd verzoeken om informatie of hulp.
  • Ze voeren communicatieve functies uit in institutionele communicatieve situaties, met name school,
  • bijvoorbeeld: begrijpelijke vragen stellen en antwoord geven in de context van leerstofoverdracht.
  • De kinderen participeren actief in alle vormen van communicatie die van belang zijn voor het leren op school, zoals: klassikale leerstofoverdracht, kritisch luisteren en reageren op leerstof, individuele leergesprekken, samenwerken in een groepje, gesprekken in de kleine en grote kring, reageren op commentaar op eigen gespreksbijdragen.
  • Institutionele communicatieve situaties zijn naast school ook openbare instanties: ze vragen bijvoorbeeld (telefonisch) om informatie of om een dienst bij openbare instanties.
  • De kinderen houden monologen:
    • ze vertellen (persoonlijke) verhalen;
    • ze vertellen over een gelezen boek, verhaal, gedicht of over verzamelde, gelezen informatie;
    • ze vertellen een verhaal na;
    • ze doen (korte) mededelingen aan de klas;
    • ze doen een (korte) aankondiging;
    • ze houden een presentatie;
    • ze doen verslag van activiteiten;
    • ze dragen een (eenvoudig) gedicht voor.
  • De kinderen voeren dialogen met de leraar of met een klasgenoot tijdens spelen/werken (in hoeken) of tijdens samenwerkingsactiviteiten; kan ook tijdens gesimuleerde telefoongesprekken, bijvoorbeeld in de huishoek. Ze voeren ook dialogen met een medeleerling in opdracht van de leraar:
    • tijdens het uitvoeren van taken (elkaar iets uitleggen bijvoorbeeld);
    • naar aanleiding van gemaakt werk;
    • dialogen met iemand van buiten de klas of school; kan ook tijdens telefoongesprekken;
    • tijdens samenwerken (bijvoorbeeld elkaar uitleggen, overleggen, feedback geven, adviseren, voorstellen doen, oplossingen bespreken).
  • De kinderen nemen deel aan polylogen: gesprekken in de kleine kring en klassikale gesprekken, bijvoorbeeld:
    • wanneer de leraar interactief voorleest;
    • wanneer de leraar met hen een voorwerp of praatplaat bekijkt en bespreekt;
    • wanneer de activiteiten voor de dag of week worden doorgenomen;
    • tijdens rollenspel en fantasiespel;
    • tijdens groepswerk;
    • bij vertelrondes als onderdeel van taalvorming;
    • bij leergesprekken;
    • bij drama;
    • bij discussies.
  • Ze nemen actief deel aan gesprekken; dit uit zich in de volgende gedragingen:
    • ze nemen de gelegenheid te baat om zelf iets te zeggen;
    • ze gaan door omdat er naar hen geluisterd wordt;
    • ze nemen beurten op eigen initiatief en breiden beurten uit;
    • ze geven (uitgebreide) antwoorden op open vragen;
    • ze reageren uit eigen beweging (uitgebreid) op beweringen van anderen;
    • ze letten op de gespreksregels die aan de orde zijn;
    • ze letten er op dat hun bijdragen passen bij het onderwerp dat aan de orde is;
    • ze evalueren het hanteren van gespreksregels;
    • ze letten erop dat hun bijdragen inhoudelijk aansluiten bij de vorige spreker.


  • De kinderen bereiden een presentatie voor waarbij ze:
    • het onderwerp bepalen;
    • bedenken wat ze met de presentatie willen bereiken;
    • geschikte informatie bij hun onderwerp verzamelen;
    • zinvolle bronmaterialen selecteren en de informatie daaruit;
    • aantekeningen maken m.b.v. steekwoorden en andere geheugensteuntjes;
    • de informatie ordenen;
    • rekening houden met de voorkennis van het publiek;
    • belangrijke punten op een rijtje zetten;
    • hulpmiddelen gebruiken: plaatjes, foto's, voorwerpen, het bord, overheadprojector, PowerPoint;
    • oefenen: in een oefensituatie met een paar leerlingen of alleen met de leraar (met daarbij aandacht voor doel, functie en inhoud).
  • Ze houden op een verstaanbare en begrijpelijke wijze een korte, voorbereide presentatie/voordracht voor een groep klasgenoten, met als doel informatie te verschaffen, waarbij ze:
    • spreken met het juiste volume en in een afwisselend tempo;
    • hun presentatie met non-verbale communicatie ondersteunen: houding, mimiek, gebaren;
    • lange zinnen afwisselen met korte;
    • een logische opbouw hanteren, duidelijk en zo volledig mogelijk zijn;
    • interactie hebben met het publiek: oogcontact en vasthouden van de aandacht bv. door het stellen van korte vragen.